Bij spelsporten als hockey en voetbal worden tijdens een wedstrijd de nodige kilometers afgelegd. Spelsporten vergen dan ook een goede conditionele basis. Om de basis conditie te verbeteren worden vaak duurlopen in het programma opgenomen. Dit soms tot grote ergernis van de betreffende sporters. De ergernis is begrijpelijk, ze zijn immers vooral voor het ‘spel’ gekomen.
De duurloop staat ook ver van de praktijk van het voetballen en hockey. Er wordt immers niet met contante snelheid gelopen maar steeds over relatief korte wisselende afstanden gesprint, afgewisseld met dribbelen en draven.
Het ligt voor de hand om de conditietraining meer af te stemmen op de wedstrijdpraktijk. Intervaltraining waarbij continu met sterk wisselende intensiteiten wordt gelopen staat niet alleen dichter bij het spelverloop maar is ook een effectieve vorm van conditietraining. Bovendien kan deze vorm goed gecombineerd worden met spel en competitie elementen en zo aantrekkelijker worden gepresenteerd.
Binnen de looptraining wordt een keur aan intervalprogramma’s gebruikt die sterk variëren in omvang en intensiteit. Deze programma’s kunnen goed ingepast worden in looptraining voor spelsporten.
Enkele voorbeeldprogramma’s
Lopen met aanzetten
-
De sporters lopen in rustig tempo een ronde langs of over het veld, waarbij de trainer elke 30 sec. een fluitsignaal geeft. Bij elk signaal wordt aangezet voor de sprint (3-5 tellen) waarna weer wordt overgegaan naar rustig lopen.
-
Idem als hiervoor, maar er wordt gevarieerd met onregelmatige intervallen tussen de fluitsignalen (korte en langere pauzes).
-
Inhaalloopjes: de sporters lopen rond het veld rustig achter elkaar op ca 5 meter afstand (groepjes van circa 10). De achterste sprint naar voren en neemt de eerste positie over in het rustige tempo. Dit herhalen tot iedereen circa 5 keer aan de beurt is geweest.
-
Idem als hiervoor, maar de sprint gebeurt in slalom tussen de lopers naar voren.
Ins & outs (korte versnellingen)
-
De sporters lopen één of meerdere rondes langs het veld (afhankelijk van de belastbaarheid). Direct na de bocht wordt versneld voor een sprint over 50 meter of de halve lengte van het rechte stuk (aangegeven met pylonen). Vervolgens draven tot de volgende bocht. Per ronde wordt er dus 4 keer versneld. Na één à twee rondes pauze houden en totaal aantal herhalingen is afhankelijk van de belastbaarheid.
-
Idem als hiervoor, maar er wordt versneld vanaf 5m vóór de bocht. De bochten zijn zo onderdeel van de versnelling.
-
Idem als hiervoor, maar er wordt niet versneld na de bocht maar op fluitsignaal van de trainer tot het volgende fluitsignaal (na 10 – 20 sec). De bochten kunnen zo onderdeel zijn van de versnelling.
Wisseltempo’s (langere versnellingen)
-
De sporters lopen meerdere rondes langs het veld (aantal is afhankelijk van de belastbaarheid). Direct na de bocht wordt versneld over de gehele lengte van het rechte stuk (aangegeven met pylonen). Vervolgens rustig draven op het volgende rechte stuk. Per ronde wordt er dus 2 keer in vlot tempo gelopen. Per training kan gewisseld worden met vlot lopen over de korte of lange zijde.
-
Idem als hiervoor, maar er wordt versneld op fluitsignaal van de trainer tot het volgende fluitsignaal (intervallen van 20 – 45 sec).
Koppelrace (wedstrijd)
-
Koppelrace met 5-tallen; op elke hoek staat één loper, op één hoek twee lopers. Dubbele loper start en tikt de volgende loper bij de volgende hoek aan, deze sprint weer naar de volgende hoek etc.. In totaal 5 – 10 rondes (5-10 sprints). Snelste ploeg wint uiteraard.
-
Idem als hiervoor maar dan met de bal als een door te geven estafettestokje.